Нидерландский шутя. 150 анекдотов для начального чтения
Шрифт:
Jantje loopt naar de oude man die op een bank in het park zit.
– Opa, heb jij tanden?
– Nee, mijn jonge, ik heb geen enkele tand meer.
– Echt? Wil je dan mijn appel even vasthouden terwijl ik mijn veter vastmaak?
Inbreker
(Вор-взломщик)
Midden in de nacht (посреди ночи) breekt een dief in (забирается один вор; inbreken – взламывать; совершить кражу со взломом; breken – ломать) bij mijnheer Willems (к господину Виллемсу).
Plots staat de dief in de slaapkamer (внезапно
– Zoekt u iets (вы что-нибудь ищете)? – vraagt mijnheer Willems (спрашивает господин Виллемс).
– Geld! – antwoordt de dief (деньги, отвечает вор).
– O, – lacht mijnheer Willems, – mag ik helpen meezoeken (о, смеется господин Виллемс, могу я помочь искать вместе с /вами/)?
Midden in de nacht breekt een dief in bij mijnheer Willems. Plots staat de dief in de slaapkamer.
– Zoekt u iets? – vraagt mijnheer Willems.
– Geld! – antwoordt de dief.
– O, – lacht mijnheer Willems, – mag ik helpen meezoeken?
Onder vliegen
(Между мухами)
Twee vliegen zitten gezellig te kletsen (две мухи сидят и приятно болтают: «сидят болтать»; gezellig – компанейский, общительный; gez'el – подмастерье; товарищ, компаньон). Zegt de ene vlieg tegen de andere (говорит одна муха другой):
– Wat zijn de mensen toch dom (насколько же люди все-таки глупы). Ze geven zoveel geld uit om hun plafond mooi te maken (они расходуют так много денег, чтобы их потолок сделать красивым; uitgeven – расходовать, тратить /деньги/: «выдавать») en dan gaan ze op de vloer lopen (а потом они идут по полу).
Twee vliegen zitten gezellig te kletsen. Zegt de ene vlieg tegen de andere:
– Wat zijn de mensen toch dom. Ze geven zoveel geld uit om hun plafond mooi te maken en dan gaan ze op de vloer lopen.
Niks
(Ничто)
Moeder (мать): – Wat zei je vader (что сказал твой отец; zeggen – говорить, сказать) toen hij zag dat je zijn fiets stuk had gemaakt (когда он увидел, что ты сломал его велосипед; zien – видеть; stuk – сломанный, разломанный)?
Geert (Герт): – Zal ik alle vloeken en lelijke woorden die hij zei maar weglaten (мне лучше: «я должен» все ругательства и некрасивые слова, которые он сказал, опустить; vloek – проклятие; ругательство; vloeken – проклинать; ругаться, сквернословить)?
Moeder: – Natuurlijk (естественно).
Geert: – Hij zei niks (он ничего не сказал).
Moeder: – Wat zei je vader toen hij zag dat je zijn fiets stuk had gemaakt?
Geert: – Zal ik alle vloeken en lelijke woorden die hij zei maar weglaten?
Moeder: – Natuurlijk.
Geert: – Hij zei niks.
Zwervers
(Бродяги)
Twee zwervers werden opgepakt en naar het politiebureau gebracht (двоих бродяг арестовали и доставили/привезли
в полицейское бюро: «двое бродяг стали = были задержаны и привезены…»; zwerven – бродить, скитаться; brengen – приносить, приводить, привозить).– Waar woon je (где ты живешь)? – vraagt een politieman aan een van de zwervers (спрашивает полицейский у одного из бродяг).
– Ik woon nergens, mijnheer de agent (я нигде не живу, господин полицейский).
– En jij? – vraagt de politieman aan de tweede zwerver (а ты? спрашивает полицейский у второго бродяги).
– Ik ben zijn buurman (я его сосед).
Twee zwervers werden opgepakt en naar het politiebureau gebracht.
– Waar woon je? – vraagt een politieman aan een van de zwervers.
– Ik woon nergens, mijnheer de agent.
– En jij? – vraagt de politieman aan de tweede zwerver.
– Ik ben zijn buurman.
Gesprek
(Разговор)
Twee heren op een bank in het park zijn in gesprek (двое господ на скамье в парке беседуют: «находятся в разговоре»).
– Mijn huis hangt vol prachtige schilderijen (мой дом увешен: «висит полон» прекрасными картинами), – zegt de ene heer tegen de andere (говорит один господин другому).
– O ja (о, да = в самом деле)? Uit welke periode (из какого периода = из какой эпохи)?
– Uit de periode dat ik nog geld had (из периода, когда у меня еще были деньги).
Twee heren op een bank in het park zijn in gesprek.
– Mijn huis hangt vol prachtige schilderijen, – zegt de ene heer tegen de andere.
– O ja? Uit welke periode?
– Uit de periode dat ik nog geld had.
Na drie maanden
(Три месяца спустя)
Erik: – Waarom ben je uit dat huis weggegaan (почему ты выехал из того дома)? Je hebt er drie maanden zo naar je zin gehad (тебе в нем три месяца так нравилось; het naar zijn zin hebben – нравиться: «это по своему нраву иметь»; zin – ощущение, чувство; смысл).
Pieter: – Ja, maar toen ontdekte ik dat er geen badkamer was (да, но я затем обнаружил, что там не было = нет ванной; toen – тогда, в то время; потом, затем; en toen? – а потом?).
Erik: – Waarom ben je uit dat huis weggegaan? Je hebt er drie maanden zo naar je zin gehad.
Pieter: – Ja, maar toen ontdekte ik dat er geen badkamer was.
Noach
(Ной)
De leraar godsdienst (учитель религии; godsdienst – религия, вероисповедание; god – бог; dienst – служение, служба) heeft net een les gegeven over de zondvloed (как раз преподал урок о Потопе). Ten afronding vraagt hij aan Gert (в завершение спрашивает он у Герта; afronden – округлять; завершать; rond – круглый) die de hele les duidelijk met andere dingen bezig is geweest (который весь урок явно другими вещами занимался: «занят был»):